Den Lezer Heil!

 

De uitgever verzocht mij een kort woord vooraf te willen schrijven bij deze preeken, die door wijlen Ds. J. Versteegt in het concentratiekamp zijn gehouden. Ik voldoe daaraan graag.

 

Woord en werk van dezen predikant zijn waard, dat zij in de herinnering blijven voortleven. Ons volk eere zijn nagedachtenis als een dapper vaderlander, die in den strijd tegen het nationaal socialisme onvervaard van het koningschap van Jezus Christus heeft getuigd. Hij was een man, die ook in het concentratiekamp' zich het Evangelie van zijn Heiland niet heeft geschaamd.

 

De groote beteekenis van dezen dienaar des Woords heeft gelegen in het feit, dat hij het kerkvolk zijn taak beeft doen zien voor de geestelijke verzorging der zeevarenden ter Koopvaardij. Eén thema heeft zijn leven beheerscht:

de geestelijke nood van den man op het schip. Rusteloos heeft hij daarvoor het pleidooi gevoerd. Onwrikbaar was zijn geloof in de trouw des Heeren, die Zijn werk ook voor onze Koopvaardij niet zou laten varen.

Jarenlang heeft hij op dit aambeeld gehamerd. Soms scheen het vruchteloos. Hij zette echter door. En lang­zaam, maar zeker gingen de oogen van velen open. Tenslotte werd zijn arbeid bekroond in het beroepen van een predikant, die speciaal belast werd met de geestelijke ver­zorging van de zeevarenden ter Koopvaardij, Ds. Winters.

 

Zelf heeft hij dat niet kunnen meemaken. De vijand hield hem achter slot en grendel. God heeft er echter in Zijn ondoorgrondelijke genade voor gezorgd, dat hij in zijn gevangenschap toch nog op de hoogte kwam met den gezegenden voortgang van het werk der geestelijke yer­zorging onzer Koopvaardij.

 

Wij kunnen de nagedachtenis van Ds. Jan Versteegt niet beter eeren dan door in groote offerbereidheid het mogelijk te maken, dat deze arbeid met kracht kan wor­den voortgezet. Het gaat om het heil van den man op het schip. Ook voor de ,,varende gemeente" heeft God Zijn Zoon gegeven, opdat ook onder hen een ieder, die In Hem gelooft niet verderve, maar het eenwige leven hebbe. Wat Versteegts leven heeft verteerd, zij ook ons devies:

 

 

met 't kruis in top

zoo varen wij

door 't wereldtij,

ten hoogen hemel op.

 

 

Leeuwarden.                                                                                                  J. KREMER.

 

 

 

 

 

PREDICATIE

over de verzen 4-6

uit den Brief van

 

den Heiligen Apostel Paulus

 

aan

 

FILEMON.

 

 

Door

 

Wijlen Ds. J. Versteegt

in leven Gereformeerd Predikant

 

te Nieuw-Loosdrecht

 

 

 

 

 

DEZE PREDICATIE WERD DOOR HEM GEHOUDEN TIJDENS ZIJN GEVANGENSCHAP IN HET CONCENTRATIEKAMP ,,SACHSENHAUSEN" TE ORANIENBURG, (DUITSCHLAND), DUS IN DE PERIODE 5 SEPT. 1944 - 5 FEBR. 1945


PREDIKATIE OVER DE VERZEN 4-6 UIT DEN BRIEF VAN DEN HEILIGEN APOSTEL PAULUS AAN FILEMON

Fil. :4-6 (N. Vert.).

 

Altoos dank ik mijnen God, wanneer ik bij mijn gebeden van u melding maak, daar ik hoor van de liefde en het geloof, die gij in betrekking tot Jezus, den Heere, en tot al de geheiligden aan den dag legt. Immers de meedeelzaamheld, welke uit uw geloof voortvloelt, moet tengevolge hebben, dat men al het goede leert kennen, dat onder ons gevonden wordt. En dit moet leiden tot nauwe gemeenschap met Christus.

 

De brief aan Filemon ligt daar voor ons als een heel gewonen brief, over een zeer bijzondere zaak. Als wij dit korte briefje lezen, komt onwillekeurig de vraag bij ons op, waarom heeft het nu eigenlijk den Heiligen Geest goed gedacht dit briefje te doen opnemen in de Kanon? En wat beteekent eigenlijk dit schrijven voor de machtige taak der Kerk, de wereld te vervullen met de macht van het Evangelie? Wat kan dit betrekkelijk eenvoudig schrijven bijdragen en toedoen aan den komst van het Koninkrijk Gods in deze wereld?

Als we echter dit schrijven gaan lezen en doordenken, dan vinden we een verrassend antwoord. Dan blijkt, dat dit eenvoudig schrijven van zeer groot belang is voor het leven der Kerk in de dagen van den Apostel Paulus en daarom ook voor de gemeente des Heeren in onze dagen. Dat de waarde van dit schrijven niet spoedig overschat kan worden.

Dat zien we reeds bij eenvoudige kennisname van het onderwerp, waarover het hier gaat. Dat is niet meer en niet minder dan het aannemen van een weggeloopen slaat. Met deze woorden zijn we plotseling verplaatst in een wereld1 die den meesten van ons slechts zeer weinig be­kend is. Groot geworden in een maatschappij, waar vrije arbeid als een zegen des Heeren aan ons geschonken is, kunnen we een wereld, waarin alleen slaven als arbeiders gebruikt werden, slechts met de meeste moeite indenken.

Toch bestond in de dagen van den Apostel deze zaak. Toch waren toen in elk land duizenden en duizenden slaven. Toch was toen het leven van een slaaf zeer weinîg in tel en werd de waarde van een mensch vaak alleen bepaald door de geldswaarde, die zulk een mensch vertegenwoor­digde. De slaaf was ook handelswaar.

Welnu, in deze wereld staat de gemeente van Jezus Christus, met de roeping, de menschheid te leeren, dat de waarde van den mensch zoo groot is, dat God Zijn eenig geboren Zoon gegeven heeft, opdat een legelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. In deze wereld staat nu ook de brief van Paulus aan File­mon. En in dien brief gaat het om een weggeloopen slaaf. Maar ook om heel andere dingen. Door dit simpele feit komt aan de orde een vraag van de eerste grootte. De vraag van de verhouding van ons tot de zonde en van ons tot den zondaar, tot den mensch die zondigend voor ons een aanstoot en ergernis is geworden.

Dit alles komt aan de orde door het feit van het weg­loopen van een slaaf. Hoe kan dat nu? Welnu, het feit van het wegloopen staat niet op zichzelf. Als er een slaaf weg­loopt, moet hij kunnen leven en om te leven moet hij geld of goed hebben. Dat bezit een slaaf niet van zichzelf, want een slaaf bezit niets. Dus als er een slaaf wegloopt, neemt hij geld of goed des meesters mee en is …… een dief

Wat deed men nu in de dagen van Paulus met een slaaf, die gestolen had? Als zulk een mensch gevangen werd; was hij er allerellendigst aan toe. Soms sloeg men zulk een mensch heel eenvoudig dood. Soms verkocht men hem aan een meester, waar hij bij zwaren arbeid ellendig on­derging. Soms ook behield men zoo een in het leven en in dienst, maar moest de slaaf een vreeselijke mishande­ling ondergaan, geeseling, brandmerken of iets dergelijks en dan ging hij naar de laagste plaats in de rij der slaven. Hij was een dief en onbetrouwbaar mensch.

Dus dan ging het niet om de zonde als zonde, doch om den zondaar. De zondaar, die gezondigd had, en gegrepen werd, die moest het ondervinden, hoe zwaar het was, zich aan des meesters goed te vergrijpen. Voortaan zou men voor hem oppassen. Hij was een gevaarlijk en diepgezonken mensch. Op zijn oude plaats hem weer in te zetten, dat bestond niet. Veel minder hem te verhoogen. Men had nu eenmaal de genade niet gezien, en den weg des Heeren niet geleerd. Nu leefden Paulus en Filemon in een tijd, waarin deze dingen heel gewoon waren. Men kende geen andere wet.

Maar in dezen tijd komt Jezus Christus als gezant Gods en God komt om den menschen anders te leeren. God brengt in een wereld, waarin men over de zonde zwijgt, om den zondaar te veroordeelen, de geheel nieuwe ge­dachte, dat men de zonde zal veroordeelen en den zondaar zal redden.

Dat was niet vanzelfsprekend. Absoluut niet. Dat is nooit of nimmer vanzelfsprekend. Dat was het toen niet, en dat is het nu niet. Dat leert alleen de genade Gods, die in Jezus Christus verschenen is.

Lees nu eens den brief van Paulus aan Filemon en denk dan eens in, wat hier aan de orde komt, dat het hier al­leen gaat en nergens anders om, dan om een weggeloopen slaaf, zeer waarschijnlijk een dief, weder in zijn plaats te zetten niet alleen, want dat is hier niet genoeg. Er is met dezen slaaf wat gebeurd. Hij is onder de bearbeiding van het Evangelie tot het licht gekomen. Hij is door Gods genade tot geloof gekomen. Hij heeft Christus den Heere aangenomen en wandelt in Hem. Dus deze slaaf Onesimus is nu een broeder geworden, een lidmaat van het lichaam van Christus. Nu vergt de Apostel niet, dat Filemon dezen terugkomenden slaaf, die zijn meester beleedigd en be­stolen heeft, niet slaan zal, dat hij hem niet verkoopen of vernederen zal, doch dat Filemon, den slaaf zal aan­nemen als een broeder, dat Filemon niet den weg der natuur, doch de wet der genade zal volgen. Dat hij niet den zondaar zal zien, doch de zonde. Als Filemon dat doen zal, moet hij ingaan tegen alles, wat hij van zijn geboorte af aan gezien en geleerd heeft. Tegen alles in, wat hij als goed en recht heeft leeren beschouwen. Tegen alles, wat alle slavenhouders altijd gemeend hebben dat de juiste weg was. Hij moet dus deze weggeloopene en dief tegemoet gaan en voeden en kleeden en een ring aan zijn vinger geven en schoenen aan zijn voeten en moet hem, naar de gewoonte der eerste Chrlstusgemeente, groeten met den heiligen broederkus.

Wat dat kost, dat kunnen wij ons niet indenken. Maar hoe moeilijker ons dat valt, des te belangrijker en nood-zakelijker deze brief voor ons is. En aan de andere zijde kan het zijn, dat het ons vanzelfsprekend voorkomt en dan kunnen we zeggen: Hoe vanzelfsprekender het u voorkomt, des te verder staat gij van dit geweldig probleem, n.l. de zonde meer aandacht te schenken dan den zondaar.

Dus waar gaat het hier om? Om de opname van Onesimus in de gemeenschap der heiligen. Die gemeenschap bestaat. Maar die gemeenschap is in gevaar. Als Filemon weigert Onesimus aan te nemen als broeder, dan breekt de gemeenschap der heiligen. Ziet ge nu, gemeente, waarom Paulus dezen brief schrijft? Maar ook, ziet ge nu, hoe Paulus nu dit alles doet en met zeer groote voorzichtigheid en beleid doet? Opdat zijn plan niet mislukke! Het gaat om de gemeente Gods en om de gemeenschap der leden der gemeente met God en met elkander. Deze strijd om de gemeenschap der heiligen wilden we in dit oogenbuk zien in het gedeelte van 't Heeren woord, dat nu tot ons komt. Dit woord is:

Het streven van Paulus tot het blijven van de geloofs­gemeenschap.

1: Gaat uit van de bestaande gemeenschap des gebeds;

2: wordt geprikkeld door de bekende gemeenschap der heiligen;

3: richt zich op de hoogste gemeenschap met Christus.

Altoos dank ik mijn God, wanneer ik bij mijn gebeden melding van U maak. Met deze woorden heeft de Apostel zich na de begroeting rechtstreeks gewend tot het hart van Filemon. Hier toont de Apostel aan Filemon zijn bid-vertrek. Hij laat a.h.w. Filemon medeluisteren, als hij zijn knieën buigt voor den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus. Wij mogen medeluisteren en hooren, hoe hier de Apostel in zijn bidvertrek bezig is met het machtig vraagstuk, dat zijn ziel beheerscht. Hoe zal Filemon straks de zonde meer zien dan den zondaar? Hij weet, hoe moeilijk dat is. Hij weet, hoe het In de natuur des menschen ligt, om den zondaar fel en scherp te zien, en de zonde gladweg voorbij te zien. Immers, als men den zondaar fel en scherp belicht, dan ziet men een slecht exemplaar van het menschelijk geslacht scherp afsteken tegen een gansche rij van deugdzamen. Dan kan men dien zondaar apart stellen In al zijn boosheid en verdorvenheid als een mensch, dle de samenleving bederft. De eene doode vlieg, die de gansche zalf des apothekers doet stinken. De eene rotte appel in den mand, die al het gave fruit te schande maakt. Dan zet men dat eene exemplaar opzij en desnoods aan den schandpaal, en daar met opgeheven hoofd op een afstand aan voorbij te gaan, zeggende: ,,Ik dank U Heere, dat ik niet ben als andere menschen en ook niet als deze tollenaar."

Dat is de weg van het menschelijk hart, zooals het door de zonde geworden is. Dat wil wel den zondaar oordeelen, doch de zonde niet. Want dat laatste, dat oordeelen der zonde, is levensgevaarlijk. Wie de zonde oordeelt en de zonde ziet, wordt direct geleid tot zijn eigen hart en zijn eigen leven en zijn eigen schuld.

Wie den zondaar oordeelt, kan altijd een slechter mensch vinden. Wie de zonde ziet, ontdekt zijn eigen diep ingevreten verderf. Die ziet niet dien eene, die zich van allen onderscheidt, doch die ziet het gemeenschappelijke, dat we allen met elkander gemeen hebben. Die zegt, dat de wortel van dezelfde boosheid ligt diep in zijn eigen leven, en de zaden van dezelfde zonden diep in zijn eigen hart. Wie alleen den zondaar ziet, staat er hooghartig, eigengerechtig afwijzend tegenover zijn medezondaar. Doch wie de zonde ziet, knielt naast den zondaar neer, om met hem te smeeken: ,,Gena, 0 God, gena, hoor mijn gebed".

En nu gaat Paulus het waagstuk ondernemen. Nu moet deze, als heiden weggeloopen slaaf Onesimus als Christen naar zijn rechtmatig heer gezonden worden. Nu moet Onesimus in deemoed buigen voor de in zijn recht gekrenkten meester, doch nu moet ook Filemon buigen, buigen niet voor den slaaf, maar voor God in Christus. Buigen voor de genadewet, buigen voor den eisch des Heeren. Het is een daad, die voor de oogen Gods en voor het aangezicht van al Gods engelen en voor het………der gansche Kerk gedaan moet worden. Hier gaat het niet alleen om deze twee menschen, doch om de Kerk van Jezus Christus van het heden en van de toekomst. Nu en in dit oogenblik krijgt de Kerk des Heeren een voorbeeld van Godzaligheid en heiligen wandel.

Daarom gaat de Apostel met Filemon in zijn bidvertrek. Daarom laat de Apostel hooren, hoe hij in dit oogenbuk bezig is met de gemeenschap der heiligen. Daarom moet en mag Filemon weten, dat hier over hem gedankt wordt in gebeden. Wat anders een onhellige vertooning zou zijn,, krijgt nu diepte en rijken zin: Ik dank mijn God, als ik melding van u maak. Ontroerende en aangrijpende mede-deeling voor Filemon. Daarginds in de wereldstad Rome ligt rrgens in een gevangenhuis de gezant in een keten geknield voor het oog van zijn God en als hij spreekt met zijn God, dan maakt hij melding van Filemon. Welk een woord: melding maken. We hooren hier het militaire, het present-melden van den troep en van den enkeling. Paulus maakt melding bij God van Filemon, dankende, maar in één adem gaat het door: Niet alleen dankend; maar ook en niet minder biddend, want het is: Melding maken in de gebeden.

Hier draagt de Apostel, Filemon in het gebed naar God. De gebedsgemeenschap staat nu in dienst van de geloofs-gemeenschap, en de gemeenschap der liefde. Hier is een worstelen van den Apostel om de gemeenschap der heili­gen, dat zij blijve. Dat zij niet gebroken of verstoord worde. Dat zij daar zijn zal in de uren, dat het noodig is. Hier grijpt de Apostel naar het machtigste wapen, om de goederen der genade te verdedigen. Hij smeekt God, Hem dankend. Als Paulus het groote waagstuk onderneemt, om dwars tegen den tijdgeest in te gaan, en te begeeren, dat een misdadiger als broeder begroet zal worden en erkend, dan doet hij dat niet, zonder dat zijn God het weet. Dan gaat niet alleen een brief naar Filemon, doch dan reizen vele gebeden ten hemel. Dan gaat het niet om het goede hart van Filemon, doch dan loopt hij als een waterstroom aan op het hart van zijn God. Dat moet Filemon weten. Aan dit gebeuren gaat voor Filemon iets vooraf. Ik dank mijn God, Ik bid tot God. Filemon moet dezen weder-keerenden slaaf zien in het licht van de gebedsgemeenschap. Achter dezen tot zonden gevallen mensch staat de om het behoud des zondaars worstelende Apostel. Hij smeekt altoos, in alle gebeden ligt in deze dagen vol span­ning Filemons naam voor het oog des Heeren. Het is alsof Paulus den hemel vullen wil met den naam van dezen man. Het gaat erom. Daarom moet de God van Paulus staan voor de zaak van Zijn koninkrijk. De zonde zien en den zondaar aanvaarden, dat moet het worden en daarom: Ik dank God, wanneer Ik melding maak van u in mijn gebeden.

Hier zwaait het licht des Geestes uit over dit woord des Heeren gemeente. Hier staan we voor de ontroerende werkelijkheid, dat de Apostel worstelend voor de zaak in hem ook bezig was met ons en voor ons. Immers staan zoo vaak in dezelfde situatie. Zoo menig maal hebben wij te doen met de zonde en den zondaar. Zoo menig maal hebben we gelegenheid den zondaar ongenadig te veroor­deelen en te kastijden, maar de zonde voorbij te zien en te verg;eten. Dan komt de gemeenschap der heiligen in gevaar. Dan werpt de Heilige Geest door dit woord ons terug op ons bidvertrek. Daar zullen wij bij dankend bidden en biddend dankend de eerste beginselen van de gemeenschap der heiligen leeren verstaan.

Dan zullen we danken. Danken komt van denken en bij ons danken zullen we staan met ons aangezicht naar het Kruis van Golgotha. Dat Kruis van Golgotha zal ons leeren, hoeveel en hoezeer de zonde moet betaald worden. pan Is dle naakt uitgetpgen Christus het beeld van ons zelf, dle in onze plaats wil staan. Dan weten we, hoeveel het kost, ons van onze zonden te verlossen en dan komt in ons hart oneindige dankbaarheid jegens God, die ons zoo uitermate heeft bemind, maar ook dan komen we van het danken tot het bidden. Dan kumt ons oog langs den opgerichten kruispaal ten hemel, want wij weten, dat we nog zoo onuitsprekelijk zwak zijn. Dan grijpen we naar de hand des Heeren, dat Hij ons gelelden zal, en dan in deze gebedagemeenschap staat opeens de zondaar voor ons. Nu is het onmogelijk op hem aan te vallen, hem te verwijten, hem neer te slaan of af te stooten. Nu kunnen we alleen samen bidden, samen danken en door de gebedsgemeen­schap onze gemeenschappelijke schuld neerleggen aan het trouwe hart des middelaars. Dan is de wrok uit ons leven weg. Dan is er geen plaats voor nijd, of haat, of wrevel, of schampere opmerkingen. Dan daalt uit Gods wijden hemel Gods diepe vrede in ons naar troost verlangend hart. Dan komt bij ons de begeerte, daar altjid te staan, zoo met onze medezondaars hand in hand als broeders voor des Heeren aangezicht. Dan staan wij daar en zingen ps. 98 : 2:

 

Hij heeft gedacht aan Zijn genade,

  Zijn trouw aan Isrel nooit gekrenkt;

Dit slaan al 's aardrijks einden gade,

  Nu onze God Zijn Heil ons schenkt.

Juicht dan den Heer met blijde galmen,

  Gij gansche wereld, juich van vreugd;

Zing vroolijk in verheven psalmen

  Het heil, dat d' aard' in 't rond verheugt,

 

Zoo heeft dus de Apostel bij het streven naar de geloofsgemeenschap eerst gewezen op de gebedsgemeenschap, die daar is tusschen Filemon en Paulus. Nu gaat hij voort en laat zien, hoe hij in dat streven geprikkeld wordt door de bekende gemeenschap der heiligen,

Hij schrijft: Daar ik hoor van de liefde en het geloof, die gij in betrekking tot Jezus den Heere en tot al de ge­heiligden aan den dag legt. Wij mogen hier niet denken aan het in het Oosten gebruikelijke vleien. Geen denken aan. Het gaat hier om het groote doel, Filemon te bewaren in de gemeenschap der heiligen. Nu zal het geloof en de liefde van Filemon op een zeer zwaren proef worden gesteld. Het geloof en de liefde, en dan niet het geloof in den zin van zaligmakend geloof, doch meer in den zin van trouw. De trouw aan Jezus den Heere en ook de trouw aan de gemeente des Heeren. Maar ook de liefde. De liefde tot den zaligmaker en allen, die door Hem verlost zijn. Dat zal nu op zwaren proef gesteld worden, want nu zal een slaaf, dle wegliep van zijn heer, als broeder en lidmaat van Christus aan hem voorgesteld worden en dan zal File-mon dezen broeder alle geloof en liefde moeten bewijzen. Dan zal de gemeente moeten zien, dat de kracht des Hei­ligen Geestes in het leven van Gods volk wonderen doet. Daarom grijpt nu de Apostel naar het wapen der gemeenschap der heiligen, Uit den mond diegenen, die Paulus bezoeken, heeft hij Filemon zeer hooren roemen als een man, vol van geloof en liefde. Het heeft het hart van den Apostel goed gedaan. Hij heeft met blijdschap vernomen, dat deze rank van den waren wijnstok vele en edele vruch­ten draagt. Dat het geloof van Filemon geen dood geloof is, doch een geloof door de liefde werkende, daarom kan Paulus nu met vreugde en vrijmoedigheid wijzen op alles, wat als werk des Heiligen Geestes in het leven van File­mon aan den dag komt. Daarom kan hij schrijven: over de mededeelzaamheid, welke uit uw geloof voortvloeit. Hier weder ,;het geloof", doch nu als gelootsverbinding met Jezus Christus, dus het zaligmakend geloof. flat geloof werkt en een van de werkzaamheden van het geloof is de mededeelzaamheid. Filemon was een man met aardsche goederen gezegend. Toen hij tot kennis van Christus kwam, heeft hij verstaan, wat Christus was, nl. Heer, niet alleen van Filemons leven, doch ook van zijn have en goed. Het was nu niet meer van Filemon, doch van Jezus Christus.

Daarom was zijn standpunt ten opzichte van het aard­sche goed totaal gewijzigd. Nu begint voor hem een leven van mededeelen. Mede laten deden in hetgeen hij van God door Christus kreeg. Niet alleen de geestelijke gaven, doch ook de stoffelijke, en uit de mededeelzaamheid, dus uit het mededeelen van zijn aardache goed, aan minder bedeelden, blijkt zijn geloof.

Dat mededeelen heeft merkwaardige gevolgen. De Apostel zegt, dat men daardoor leert kennen al het goede, dat onder ons is. Men leert kennen, dat zijn de buitenstaanders, die met verwondering en vol vragen zien naar dezen kleinen kring van Christusbelijders. Ons, dat is de gemeente, en al het goede dat zijn de schatten der Kerk, de geestelijke en stoffelijke. Al het goede is vooral de gemeenschap der heiligen, die de wereld niet kent, dus de liefde der broeders en zusters onder elkander. Het met elkander en voor elkander leven. Het veel voor elkander over hebben. Het weldoen van elkander. Dus heel dat prach­tige, offervaardige en offergezinde leven van een echt Christelijke gemeenschap. Een leven, waarin niet het aardsche bezit toonaangevend is, doch alleen de gemeen­schap van Jezus Christus en door Hem met elkander. Dat heerlijk leven des geestes, dat doorwerkt in het gan­sche lichaam, waarvan elk der leden bereid is en gezind, zichzelf en al zijn gaven ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten gewillig en met vreugd ten offer te leiden. Zonder dat men al zuchtend van offer en opoffering spreekt, doch al zingend vermeld, dat alleen genade des Hefligen Geestes ons tot deze mededeelzaamheid brengt.

Van dat prachtige leven der Kerk heeft Filemon genoten. Hij maakte deel uit van die door daden der liefde predikende getuigen van Jezus Christus. En Paulus weet van dit alles. En nu heeft Paulus dit alles als een pijl op zijn boog en schikt en richt die naar het hart van Filemon. 0, ook hier is Paulus alles, om allen te winnen en te redden. Deze mededeelzame Filemon komt te staan voor de zwaarste opgave van zijn leven na de overgave van zichzelf aan Christus. Hij moet straks niet alleen zijn huis, maar ook zijn hart openstellen voor een zondaar, die hem beleedigde en krenkte. Hij moet niet alleen goede woorden spreken, maar ook groote daden doen.

Daarom neemt Paulus dezen mensch mede in het leven der Kerk. Hij laat hem als het ware Gods register lezen. Net als bij Cornelius: Uw aalmoezen zijn voor God opgeklommen. Zoo is het ook hier Filemon, wij weten, dat gij aan de gemeenschap der heiligen niet vreemd zijt en het is ons niet onbekend. Daarom kan Paulus nu komen met de groote vraag aan dit vernieuwde hart. Daarom wil Paulus met dezen mensch eerst gaan staan in den voorhof der Kerk, om daar te leven het leven der gemeenschap, opdat Filemon wete, dat wat nu komt, ligt in den lijn van het vernieuwde, door Gods Geest naar Christus gebogen leven.

Zoo gaat van dit woord een sprake uit tot de gemeente des Heeren, van de dagen van Paulus en niet minder tot de Kerk des Heeren van heden. Wij staan in een ontredderde wereld, maar de ontreddering heeft doen zien, hoe sterk het egoïsme, de zelfzucht der menschen is. De laaiende brand van den oorlog heeft niet het edelste, maar het laagste des menschen fel aan het licht doen komen. wij zien, hoe ver een wereld zonder God het brengt.

Doch nu moet ook de gemeente van Christus zich gereed maken tot haar hooge roeping, in het midden der wereld staan als een samenhechtend materiaal, als een brug, waar langs de uit elkander geslagen volken elkander kunnen naderen. Als een lichtend voorbeeld van vergevende liefde. Als een stralend exempel van offervaardigheid. Daarom moet nu de gemeenschap der heiligen gedragen worden In het volle licht. Wij hebben er voor te zorgen, dat ons geloof en onze liefde bekend worden en aan den dag treden. Niet de hoogheid van ons hart, noch de waar-held van ons standpunt, is voor de wereld van belang, doch de mededeelzaamheid der Kerk. De nu nog in felle woede strijdende volken wachten niet op zedenleeraars of dragers van nieuwe systemen, zij wachten op waarachtige offervaardige, offergezinde liefde en tot navolgen prikke­lend geloof. De wereld, uit duizend wonden bloedend, wacht niet op conferenties van geneesheeren, die over aard en wezen der krankheid beraadslagen. Zij wacht op liefdevolle handen, die de wonden verbinden, die zalf bereiden, de neergebogenen troostend oprichten zullen. De wereld heeft den Christus en Zijn Kerk noodig tot herstel en Christus is de Eenige, Die de wereld nog redden kan. Daartoe moet de Kerk de zonde en den zondaar onder-schelden.

Leven uit de gemeenschap der heiligen en zoo de zware taak van het tegemoet treden leeren en beoefenen. Daar­toe de bekeering der Kerk. Daartoe haar voortdurende afkeer en bestrijding van de zonde. Daartoe zich voor God verootmoedigen. Dan heeft de Kerk beteekenis voor de wereld, maar ook dan komt de Kerk tot haar doel: de nauwe gemeenschap met Christus. Daar gaat het tenslotte om, dat Filemon en Onesius blijven in de gemeenschap met Christus. Ze behooren beiden aan Christus toe. Ze zijn door Zijn bloed gekocht en verlost en mogen niet uit elkander gaan. Hier ligt voor deze menschen de hoogere gemeenschap, die hen samensnoert en voor eeuwig ver­bonden houdt. Nu is aan Filemon het groote feit der aan-nemlng van onesimus nog onbekend. Hij weet niet beter, of de slaaf is verdwenen. Maar Paulus weet meer. Hij weet, hoe Gods genade het hart van dezen weggeloopen mensch gegrepen heeft, en toebereid en ook, hoe deze weggeloopen slaaf bereid is zich te vernederen en terug te gaan in schuldbelijdenis en boete. Nu moeten deze twee elkander ontmoeten. Dat zal de vuurproef zijn voor het geloof, Na­tuurlijk weet Filemon zeer goed, dat meerdere slaven in Christus geloofden. Natuurlijk heeft hij wel eens slaven, die Christen zijn, ontmoet en ze gegroet als broeders in Jezus Christus, maar dat is heel iets anders. Nu gaat het er om, een slaaf te ontmoeten, die zijn persoonlijk eigendom was, die hem beleedigd en bestolen heeft en nu is het de groote zaak des harten, om deze twee voor elkander en voor Christus te behouden. Nu jaagt Paulus naar dit groote doel, met ingespannen krachten. Daarom komt nu de slot conclusie: De nauwe gemeenschap met Christus. Dit alles dus, de gemeenschap der heiligen met alles, wat daaraan verbonden is, moet leiden tot de nauwe gemeen­schap met Christus. Dat moet Filemon weten, want als er iets noodig is, dan is het Christus. Als iets gezien moet worden, dan is het Christus. Als men ergens aan verbon­den moet zijn, dan is het aan Christus. Dat Is het punt der ontmoeting. Het snijpunt der elkander kruisende lijnen: Christus en Christus alleen. Zoo zal het bij Filemon zijn. Zoo ook bij Onesimus. Ze zullen elkander in Christus moeten ontmoeten. Dan kan het. Dan alleen.

Zoo is het ook in de wereld van heden. De ontmoeting Kerk en wereld, alleen op het snijpunt Christus. Daar is de dood voor eerzucht en egoïsme. Daar ontmoeten alleen zondaren elkander, om gemeenschappelijk uit een genade geheel te leven. Om uit een bron ontzaggelijk rijk te worden. Om rijk eens weder op te staan. Om in een bodem geplant te zijn. Daar komt het tusschen Filemon en One-simus, tuaschen de Kerkleden onderling en tusschen Kerk en wereld in orde. Als men elkander in Christus in nauwe gemeenschap met Hem ontmoet.

Dan valt zoo ontzaggelijk veel, wat wij belangrijk achten, weg en blijft alleen over, wat God belangrijk acht, n.l. de nauwe, steeds nauwere gemeenschap met Christus.

 

Amen.

 

 

 

 

 

 

JESAJA'S BOODSCHAP

VAN HET

OORDEEL GODS

OVER HISKIA.

 

 

Predicatie over Jes. 39 :

 

door

 

Wijlen Ds. J. Versteegt

in leven Gereformeerd Predikant

 

te Nieuw-Loosdrecht

 

 

 

DEZE PREDICATIE WERD DOOR HEM GEHOUDEN TIJDENS ZIJN GEVANGENSCHAP IN HET CONCENTRATIEKAMP ,,SACHSENHAUSEN" TE ORANIENBURG, (DUITSCHLAND), DUS IN DE PERIODE 5 SEPT.1944-5 FEBR. 1945

 


JESAJA'S BOODSCHAP VAN HET OORDEEL GODS OVER HISKIA

Jes. 39 : 5-8.

 

Toen zeide Jesaja tot Hiskia: Hoor het woord des HEEREN der heirscharen. Zie, de dagen komen, dat al wat in uw huis is, en wat uw vaders opgelegd hebben ten schat tot op dezen dag, naar Babel weggevoerd zal worden. Daar zal niets overgelaten worden, zegt de HEERE. Daarbij zullen zij van uw zonen, die uit u zullen voortkomen, die gij gewinnen zult, nemen, dat zij hovelingen zijn in het paleis des konings van Babel. Maar Hiskia zelde tot Jesaja: Het woord des HEEREN dat gij gesproken hebt, is goed. Ook zeide hij: Doch het zij vrede en waarheid in mijne dagen.

 

De regeeringstijd van Hiskia was rijk aan groote mo­menten. Hij was Reformator en Bevrijder. Levende in een tijd, waarin het koningsshap afboog van de wegen des Heeren en waarin de koningen al meer wilden zijn koning gelijk die der andere volken, was zijn streven: het theo­cratisch koningsehap weder te herstellen. Koning in ge­hoorzaamheid aan Israels grooten God, dat is het ideaal van Hiskia. Daarom riep hij het volk op tot den dienst des Heeren en gaf een voorbeeld in het wandelen in de wegen des Heeren en in ootmoedig vertrouwen op God.

Hij deed, wat recht was in de oogen des Heeren, naar alles, wat David gedaan had.

Hij nam de hoogten weg, brak de opgerichte beelden en roeide de bosschen uit en hij verbrijzelde de koperen slang, die Mozes gemaakt had, omdat de kinderen Israels tot die dagen tot haar gerookt hadden.

Hier is dus een optreden als reformator, waarmee hij de bewijzen leverde, dat hij in gehoorzaamheid aan des Heeren woord wilde wandelen. Deze reformatie was maar niet alleen een daad van zijn verstand, doch ook van zijn hart, want hij betrouwde op den Heere, den God Israels. Hij kleefde Hem aan. Hij week niet van Hem na te volgen en hij hield des Heeren geboden, die de Heere Mozes ge­boden had. Dus een reformator, die in zijn leven een voor­beeld was, voor het geheele volk.

Was hij dus bezig met de godsdienstige bevrijding van het volk uit de macht der afgoden, om het te binden aan den levenden God, ook in het staatkundig leven nam hij het op voor de rechten en vrijheden van Israel. Hij viel af van den koning van Assyrie, dat hij hem niet diende. Ook sloeg hij de Filistijnen tot Gaza toe. Het was dus een tijd van Godsdienstige opleving en staatkundige verhef­fing des volks.

In dien weg was God met hem, want als Sanherib, de koning van Assyrie, optrekt tegen Hiskia, om hem te straf­fen voor zijn afval, dan is het God de Heere, die in één nacht het machtig leger der heidenen verslaat, Jeru­zalem bevrijdt en zoo Zijn trouwe dienstknecht redt uit de hand der vijanden. Heeft dus zoo de Heere zijn knecht uit de gevaren verlost, dan dreigt al spoedig weer een ander. Hiskia wordt ziek tot den dood toe. Jesaja moet op 's Heeren bevel hem aanzeggen: Bereid uw huis, want gij zult sterven. In deze groote nood werpt Hiskia zich neder voor het aangezicht des Heeren. Hij keert zijn aan­gezicht naar den wand en in een aandoenlijk pleiten op wat hij in Gods kracht heeft verricht, smeekt hij om ver­lenging van zijn leven. De Heere hoort en verlost en de profeet mag in den naam des Heeren bekend maken, dat God de tranen van zijn knecht heeft gezien, zijn gebed heeft verhoord, zijn leven heeft verlengd, en dat nu 15 jaar tot de dagen zijns levens zijn toegedaan.

Dit wonder vraagt om verklaring. Die verklaring ligt voor ons, als we bedenken, wat hier op het spel stond. De belofte Gods was, dat uit het huis van David de Christus de Verlosser geboren zou worden. En daarom was het noodig, dat telkens weer een manlijk nazaad van David diens troon beklom. Zoo alleen zou Gods belofte vervuld worden. Nu is Hiskia als Davids zoon en erfgenaam op Davids troon gezeten. Maar als hij krank is tot den dood toe, heeft hij nog geen Zoon. Dus is er geen erfgenaam voor Davids troon. Met Hiskia zal ook de belofte des Heeren ten grave dalen. Nu verstaan we de smeeking van dit' kind des Heeren en ook verstaan we de genade, die God nu aan Hiskia schenkt.

Verlenging van het leven is ook verlenging van de mo­gelijkheid een erfgenaam te krijgen, die na hem zitten zal op zijn troon.

Dus heeft God ook ditmaal Hiskia gered en ook nu is de trouw des Heeren gebleken. Maar direct na deze uitredding komt de beproeving voor Hiskia. Uit het verre Babel komt een gezantschap en dat brengt de gelukwen­schen van den koning van Babel met het herstel uit de doodelijke krankheid, want men had in Babel van dit alles gehoord. De koning is zeer ingenomen met deze eer en nu is hij in de gelegenheid aan deze gezanten te laten zien, hoe groot en hoe rijk en hoe machtig Israel wel is. Dat Israel, als het er op aan komt, een niet te versmaden bondgenoot zou zijn voor het in opkomst zijnde Babel. De gezanten zien dilt alles met aandachtige bewondering. De koning toont het met een gevoel van trotsch en denkt er niet aan wat op dit oogenblik in den hemel gebeurd, want als op aarde dit kind des Heeren zich verheft op alles, wat hij hier op aarde heeft en bezit, dan zien niet alleen de gezanten van Babel toe, doch dan heeft ook God in den hemel het doen van Zijn kind opgemerkt. En in het hart des Heeren ligt het oordeel gereed over alles, wat deze koning gedaan heeft. Hij heeft gezien, dat dit kind des Heeren afweek op den weg van zijn voorgangers, dat ook dit kind des Heeren uit het nationale Israel rondzag naar internationale verbinding. Dat ook hier in dit hart de trek naar de grootsheid - des levens aanwezig was niet al­leen, doch in dit oogenbuk zich onbeheerscht openbaarde. Daarom komt nu het oordeel des Heeren over deze han­deling en Jesaja de profeet moet als drager van het oor­deel zich begeven naar het paleis des konings om hem des Heeren woord te doen hooren. Wij luisteren nu naar:

Jesaja's boodschap van het oordeel Gods over Hiskia.

Wij zien:

1: Babels macht als uitvoerder van het oordeel;

2: 's Heeren genade in het beschikken van het oordeel;

3: Hiskia's geloof in het aanvaarden van het oordeel.

 

1        Als we hooren de geweldige woorden die tot Hiskia komen, dan is in ons hart misschien de vraag: waarom zulk een groot kwaad komt over, wat in onze oogen een toch niet zoo groot vergrijp is. Doch zullen we dit woord verstaan, dan is het noodig, dat we ons indenken, hoe het stond in het leven van die dagen in het algemeen en in het leven van Hiskia in het bijzonder. In het algemeen was in die dagen een streven naar de hegemonie merk­baar bij de volken rondom Israel. Dat was bij Assyrie en Egypte en niet minder bij het toen in opkomst zijnde Babel. Elk van deze machten was er op uit, zich van bond-genooten te voorzien en elke alliantie deed weer een andere alliantie ontstaan. Zoo is het niet te verwonderen, dat het optreden van den jongen koning van Juda met belangstelling gade geslagen is, door de toonaangevende machten van dien tijd. Met verbazing heeft men gezien, dat Hiskia de banden met Assyrie verbrak en de Filistijnen versloeg. Toen volgde het beleg van Jeruzalem door San­herib en zijn onordelijken aftocht en zijn dood in eigen land in den tempel van zijn eigen god, die hij zoo geprezen had. Dan volgt de doodelijke krankheid en het voorspoedig herstel en men begrijpt nu zonder meer, dat Babel van oordeel is, dat men in' dezen koning een zeer te waardeeren bondgenoot zou hebben en dat daarom deze herstelling een pracht gelegenheid is om Hiskia over dat bondgenootschap te polsen.

En hoe staat het onder dit alles met Hiskia? Hij ver­trouwt op den Heere, zegt het woord Gods en dat Gods­vertrouwen is niet beschaamd geworden. De Heere heeft hem uit de handen der Filistijnen gered, heeft Sanherib verslagen en heeft uit doodelijke krankheid Zijn kind weer opgericht. Elk van deze feiten is groot en machtig en zijn bewijzen van Gods onfenbare trouw en genade. De Heere heeft Hiskia verlost en gered en daarom moet de Heere de eer hebben. Doch wat doet Hiskia? Hij toont aan de gezanten niet in de eerste plaats Gods wondere genade, die verlost en redt, doch de schatten, die daar liggen in het schathuis van Juda.

Het gaat hier dus niet alleen, om wat Hiskia gedaan heeft. doch vooral ook, om wat hij niet gedaan heeft. Het gaat hier om het feit, dat hij als kind des Heeren het oog te zeer geslagen heeft op de mogelijkheden van machtige bondgenooten. Hij dacht in dit oogenblik meer staatkun­dig en politiek, dan dat hij zich liet leiden door de vreeze Gods. De alliantie met Babel stond hem waarschijnlijk meer voor den geest dan het verbond met den Koning der koningen en zoo bezien wint nu ons tekstwoord aan kracht en duidelijkheid, als we zien, hoe in het oordeel des Heeren Babels macht staat als uitvoerder van dat oordeel. Hoor het woord des Heeren der heirscharen. Let vooral op den naam, waarmede de Heere tot Hiskia komt. De God der legerscharen, de machtige God, Die met Zijn legers de sterkte van Israel is. Dus de Bondgenoot van Hiskia is hier aan het woord. Het is die God, die nu bekend maakt, wat in de toekomst gebeuren zal. De dagen komen, dat al wat in uw huis is en wat uw vaders opgelegd hebben ten schat tot op dezen dag, naar Babel weggevoerd zal worden. Hier zegt God niet de alliantie met Juda op, doch de Heere maakt bekend, dat Hij Juda verlaten zal in de handen van Babel. Dat in dle vreeselijke dagen Juda al­leen zal staan. Dat dan de HEERE der heirscharen er wel zijn zal, maar niet ter hulpe zal varen. Dat dan Juda's schat hem in het leven moet houden. Maar ook maakt de Heere bekend, dat het niet mogelijk zal zijn. Dan breekt Juda onder Babels macht en dan gaan Juda's weduwen in rouw, omdat Juda's helden vallen in den strijd. Dat is de enorme tragiek in dit woord des Heeren tot Hiskia.

Babel, het nu zoo lokkende, het zoo bevriende, het zoo hoffelijke Babel, dat nu gezanten zendt, dat komt om te rooven en te plunderen. Babel, dat zulke schoone vooruit­zichten opent voor alliantie en samenwerking, dat zal de grootste vijand zijn. Zonder te sparen komt het en rukt weg, wat de vaderen opgelegd hebben ten schat. Zoo radi­caal zal deze plundering zijn, dat daar zal niets overge­laten worden, zegt de Heere. Dat is dus des Heeren oor­deelswoord.

Juda zal geslagen worden door de macht, die zoo aan­trok om op te vertrouwen. Het zag er voor Juda zoo voor­deelig uit en het is tot groot nadeel voor Juda uitgevallen. Hier is het koord, dat men gevlochten heeft tot een geesel­koord geworden. Hier gaat Juda wandelen in de spranken van het vuur, dat het zelf ontstoken heeft. De gezanten van Babel hebben hun opdracht goed vervuld. Hun mees­ter kan over hen tevreden zijn, want hij weet nu, wat in Juda is Het zal geen bondgenoot worden, doch een dienst­bare, geen geallieerde, doch een onderworpene.

Zoo grijpt God de Heere in in het leven der Kerk, als zij zocht naar gemeenschap met de wereld. Hierin ligt een zeer emstige les voor het leven der Kerk van eiken tijd. Hoe lokt de alliantie met de wereld en de macht der tiereld. Hoe trekt ook in de Kerk de lust om voorbij te zien, dat de redding des Heeren is. Wat dreigt als een machtig gevaar, de zucht, van de wereld te verwachten, wat alleen de Heere Christus geven kan. Wat liggen hier een dreigende gevaren voor de gemeente des Heeren Altijd weer is de wereld de vijand der Kerk. Altijd is de wereld het, die de schatten der Kerk rooft. Altijd, en dat is het diep treurige, is het de Kerk, die voor de wereld de deur opent. De schatten van het Huis des Heeren worden niet door de vijanden, doch door het verbondszaad uitgeleverd. Dat kan alleen dan, als de Kerk vergeet, dat ze alleen door vrije genade leeft.

Het is dus de macht van Babel, dle met de uitvoering van Gods oordeel over Davids huis belast is. Babel zal alle opgehoopte schatten van Davids huis wegnemen en daar zal niets overblijven. Maar daar zal het niet bij blijven. Het woord des Heeren gaat verder en zegt: Daarbij zullen zij van uw zonen, die uit u zullen voortkomen, die gij gewinnen zult, nemen, dat zij hovelingen zijn in het paleis des konings van Babel.

         Dit woord, dat vol van gericht en oordeel is, spreekt ons niet minder van

2        's Heeren genade in het beschikken van het oordeel. Het gaat in Juda en In het bestaan van Israel altijd om het zaad, om de toekomst, om het beloofde heil, dat komèn zal. Israel staat altijd met het oog op de toekomst gericht en heeft altijd de meest mogelijke aandacht voor het kind. Het kinderlooze huwelijk is voor een rechtgeaard Israeliet het vreeselijkste, wat hem overkomen kan en onvruchtbaarheid ziet men vaak als een straf des Heeren.

Nu komt des Heeren woord tot Hiskia. Hij heeft gezon­digd, vergeten, dat hij alles, wat hij heeft en is aan den Heere te danken heeft. En zoo is hij een prooi geworden van de altijd loerenden vijand. Hij hoort nu des Heeren woord. Al de schatten, die daar liggen in het schathuis, ze zullen naar Babel gevoerd worden, dan Is het uit met de rijkdom van Juda. En daarbij zullen de zonen des ko­nings weggevoerd worden naar Babel. Dit woord des Heeren gaat tot Hiskia spreken een wondertaal. Het spreekt van het oordeel Gods over zijn zonde. Maar als Hiskia goed luistert, en doet hij dat nu niet met zijn gan­sche hart? Als hij goed luistert, hoort hij uit deze woorden des oordeels, de klank der genade hem tegenklinken. Te midden des toorns gedenkt God des ontfermens. Wat toch zegt de Heere tot dit kind, dat Hem een oogenbuk vergat en Hem niet eerde als de Gever van alle goeds? De Heere zegt: Uw zonen, die uit u zullen voortkomen, die gij gewinnen zult. En deze woorden klinken als hemelmuziek dezen zwaarbestraften mensch in de ooren: Uw, zonen. Maar Hiskia heeft nog geen zoon. Er is nog geen opvolger voor den troon van David. Dus als zonen weggevoerd zullen worden en prinsen dienstbaar gemaakt, dan moeten de zonen nog geboren worden. Als het zaad des konings als hoveling zal staan in het paleis van den vijand, dan is er hoop niet alleen doch zekerheid, dan zal Hiskia zonen hebben. Dan is er zaad te wachten. Dan ligt in dit oor­deelswoord de rijkste genade voor het menschenhart. Want het zaad komt, dat staat nu vast. De Heere Zelf zegt het Zonen, die uit hem zullen voortkomen, die hij gewinnen zal, die zullen weggevoerd worden en zullen dienstbaar zijn, maar ze zullen er zijn. Dat is het, waar het hier om gaat voor Hiskia. In den lijdensbeker, die God op de hand van dit Zijn kind zet, laat God nu de druppels der ver­troosting vallen.

3        O zeker, daar is een oogenblik in Gods toom, maar niet minder daar is een leven in zijn goedgunstigheid; Hiskia moet het oordeel hooren. Het rijk dreigt onder te gaan, Babel zal oppermachtig zijn. Ballingschap, nood en ellen­de dreigen als oordeelen Gods over het volk te komen, maar de Heer zal uitkomst geven Geld en goed, goud en zilver, de heele rijksschat, en de heele rijksmacht schijnt verloren te zijn, maar het zaad komt. Het zaad zal er zijn. Het zaad zal leven. Er zullen zonen zijn. De toekomst is niet zoo donker, als men wel dacht. Achter de wolken van Gods oordeel schijnt de zon der genade. De alliantie met Babel blijkt ijdelheid, doch de alliantie met God blijft door Goddelijke genade ongebroken. Als Hiskia. vergeet, dan gedenkt God. Als Hiskia in verzuim Is, dan staat God op om Zijn Verbond te houden, want het gaat nu niet om Hiskia: het gaat om den Christus Gods. De Christus, Gods Gezalfde, moet geboren worden. Gods belofte, aan David plechtig gezworen, moet vervuld worden. Nu moge dan deze Davidszoon in zwakheid des vleesches in zonde ge­vallen zijn, God laat hem daarin niet liggen. God heft hem op. In de oordeelsklanken juicht het Evangelie. in de ooren van Hiskia klinkt almaar door ,,Wegvoeren, wegvoeren". Maar daarboven uit juicht het; ,,Uwe zonen, die gij gewinnen zult". O, dat wegvoeren van al den schat, dat is recht. Daarin heeft God gelijk. Maar die zonen. Dat is louter genade. Dat is onverdiende gunst. Dat is Hiskia, Davids zoon, niet waard, maar dat is Gods trouw. Hiskia heeft bij het bezoek van Babels gezanten niet aan zonen gedacht. Maar de Heere dacht er wel aan. Daarom komt het genadegeschenk. Hier juicht het al van vrije gunst. Hier blijkt weer overduidelijk, dat de komst van Christus uit Davids huis alleen Gods werk is. Dus dat de verlossing en de redding alleen van God tot ons komen. Ook in de breuk der Kerk staat de Heere als een schild over eigen werk te waken. Als zondige machtsbegeerte en schuldig makende wereldgezindheid in de Kerk zich openbaren, dan is het de Heere, die gedenkt. Dan gaan de schatten der Kerk soms verloren, dan worden de goederen der Kerk het deel der wereld, maar het zaad blijft. De Christus blijft. Om die zonen gaat het ook in het leven der ge­meente. Of er zaad zal zijn. Of de Christus-glorie hebben zal.

Ja, dan worden de koningskinderen dienstbaar in Babel. Ja, dan is het zelfs zoo, dat de Davidszoon als timmerman zijn brood verdient, maar het zaad komt. De belofte leeft en zoo lang daar Davids zonen zijn, zoo lang komt het rijk des Heeren. Het komt niet door de schatten van Juda, niet door wat de vaderen opgelegd hebben, doch het komt in het zaad. Als dat zaad komt, is Davids huis zonder glorie. De prinsen van den bloede moeten gezocht worden. Een Davidsdochter woont vergeten in Nazareth. Doch het zaad komt. Het moge dan zijn, dat het komt in armoede en vernedering, dat het in doeken gewonden zal zijn en liggen in de kribbe, het zaad komt. Het gaat om het zaad. Zoo zullen al Gods beloften vervuld worden en uit het oordeel komt de genade naar voren. Ook in den zwaren tijd, die wij doorleven, ligt in dit woord een zeer rijke troost. De wereld en de Kerk zijn in lijden en zeer zwaren nood. Gods oordeelen gaan over deze wereld en wij slaan op de borst. Gods Kerk is niet zonder schuld. Maar in de oordeels-klanken trilt toch de toon der genade rijk en machtig door. De cultuurgoederen gaan onder en deze, door de hel ontstoken wereld, brandt, maar de zonen hebben de toe­komst. De macht is niet aan Babel. Zelfs dan niet, als de koningskinderen paleisdienaren worden en de verbonds­kinderen in ketenen gaan, dan is de toekomst nog aan het zaad. Vanwege het oordeel, zij bij des Heeren Kerk een nauwgezet doorzoeken van hart en weg en wandel. Van­wege het oordeel zij bij de Kerk boete, berouw en wederkeer. Vanwege de genade echter de juichtoon, midden in de smart. De zonen, daar gaat het om. Zoolang er zonen zijn, zoolang is het rijk aanwezig. De zonen hebben de belofte. in hen leeft de belofte. In het zaad gaat de Kerk strijdend en triumfeerend haar weg. in het zaad ligt de toekomst der Kerk. Want op het zaad ligt des Heeren belofte. Dan mogen de gezanten des rijks in ketenen gaan, doch ze zijn meer dan overwinnaars door Christus, die ons kracht geeft. Dan is er een jagen der Kerk naar het wereld-einde, waar alle koninkrijken der aarde des Heeren zullen zijn. Het gericht en het oordeel ze zijn er, maar niet minder de genade.

Daarom zien we, hoe Hiskia met het oog op de genade het geloof belijdt als hij zegt: Het woord des Heeren, dat Hij gesproken heeft, is goed. Ook zeide hij: Doch het zij vrede en waarheid in mijne dagen. Het woord des Heeren, dat gij gesproken hebt, is goed. Ziet hier de belijdenis des geloots. Hiskia moet het hoofd buigen onder het oordeel Gods, dat in des Heeren naam hem aangezegd wordt. Maar dat buigen is geloofsdaad. Het is in geloof aanvaar­den van het recht Gods. Hiskia ziet in, wat zijn kwaad was in de oogen des Heeren. Als verbondskind heeft hij het oog gericht naar vreemde machten. Nu komt die door hem gezochte macht tot hem om als roede in des Heeren hand hem te tuchtigen. Het is zwaar voor dit menschen­kind, dat koning is en als koning zijn eigen verwachting met zich mede draagt. Het is zwaar voor dezen koning die mensch is en weet dat nu ook zijn volk In dezen weg van oordeel en gericht zwaar getroffen zal worden. Hiskia overweegt in dit oogenblik al deze dingen en dan trekt hij de conclusie. Het woord des Heeren is goed. God is recht­vaardig, God is heilig, God Is wijs en daarom, al Gods woorden in dit verband zijn goed. Hiskia vraagt niet naar het waarom. Hij pleit niet op een lichte straf. Hij komt niet in opstand. Hij ziet alleen des Heeren doen als goed. Hij zal met zijn volk onder dit alles doorgaan. Rechtsaan­vaarding en genadeaanvaarding gaan hier hand in hand. Hier rust het geloof alleen in God. Het geloof ontdekt hier den bron des heils. Het vindt alles in God alleen. De ge­nade Gods en het recht Gods zijn beiden goed voor het hart, dat schuldbewust voor het aangezicht des Heeren staat. Recht en genade worden beide door het geloof aan­gegrepen om dan God de eer te geven. God eeren als goed, dat is naar het hart van dit terugkeerend kind van God. Hiskia grijpt opnieuw zich vast aan God en aan Zijn Verbond. Toch heeft dit menschenhart nog zijn eigen over­legging. Een overlegging, die niet voortkomt uit ongeloof, doch uit de uit het geloof geboren behoefte, eigen levens­nood den Heere voor te leggen. Hiskia grijpt aan, wat God geeft. Dat is het recht en de genade. Maar dat is ook de belofte van het zaad.

Hiskia weet, dat zijn dagen geteld zijn. 15 Jaar heeft hij nog te leven en daarom nu in geloof zijn levensnood gebracht voor het aangezicht des Heeren: Doch het zij vrede en waarheid in mijne dagen. Hier is het worstelend geloof, dat direct na de oordeelsaankondiging een beroep doet op genade. Dat beroep doet, met het oog op de genade. Zal het zaad geboren worden? Zullen de zonen er zijn? Dan is het ook noodig, dat het zaad opwassen zal en Hiskia tijd en gelegenheid zal hebben, den troonopvol­ger voor zijn hoogen taak voor te bereiden. Dat zou moeilijk worden, als Hiskia voortdurend in oorlog zou zijn. Als hij almaardoor In de wapenen moet zijn, om de grenzen van het rijk voor het zaad te bewaren. Daarom een bede om vrede. Dat is niet alleen om de afwezigheid van oorlog, doch vooral om de aanwezigheid van God. Dat God toch met hem, zijn rijk en zijn zaad zal zijn. Dat is het smeeken des geloofs. Vrede In mijne dagen. De vrede Gods, voor hart en huis en rijk en onderdanen. Opdat zoo het zaad zal komen. Ook zal het waarheid in Zijn dagen zijn. Dit woord geeft nog al wat moeite om te verstaan. Een ver­taler wil hier lezen: veiligheid. Dat met het oog op de belofte niet ongeschikt is. Mogelijk Is hier ook aan trouw te denken, waarbij men dan denken kan aan trouw der onderdanen en der vorsten van de naburen en randstaten. Dat ze In trouw met elkander zouden leven en zoo veilig heid zouden hebben. Dan zou de waarheid onder deze menschen gediend worden. Zoo brengt Hiskia de gedachten zijns harten onder des Heeren oog. Daar ligt alles veilig. Het oordeel heeft Hiskia niet uit Gods nabijheid gebannen. Daar dient het ook niet toe. Oordeelen des Heeren komen, opdat de menschen zich voor den Heere zouden buigen In geloof. Als God Zijn oordeelen zendt, door Zijn profeten, dan is Zijn doel en oogmerk, dat de volken der aarde naar Hem hooren zullen en gelooven. Zoo heeft God ook in onzen tijd zijn gerichten op de aarde gezon­den, opdat wij antwoord zouden geven in geloof. Alle uit­spraken Gods, zoowel gericht als genade, wachten op ons antwoord. Zij ons antwoord het antwoord des geloofs. ,,Al wat Gij gesproken hebt is goed." In Uw wil Is onze vrede.

Dan bereikt God in ons Zijn doel. En mogen wij den nood van ons leven dragen naar Zijn hart. Doch alleen in deze volgorde:

Eerst Gods daden en woorden goedkeuren en dan onzen levensnood brengen aan Zijn hart. Alleen van een God, die WIJ als recht erkennen, hebben wij de vervulling in onzen levensnood te wachten.

 

Amen.